Hij zegt: Als er aan één kant geen dwarsrijbaan is, dan is de (meest nabijgelegen) naastbijgelegen rand aan de andere kant van de straat.
Enkel en alleen met die uitspraak zou je de stelling kunnen verdedigen dat aan de doorlopende zijde van de T eveneens een parkeerverbod zou gelden.
Maar dan ook op de bermen aan de doorlopende kant en op de andere rijbaan van een openbare weg met twee rijbanen en een middenberm, eveneens aan de doorlopende zijde.
Tuurlijk.
Parkeren op een kruispunt is in principe hinderlijk, ook op bermen waar geparkeerde voertuigen het zicht op de andere weggebruikers vaak zullen beperken.
Waar wel geparkeerd kan worden omdat het geen problemen oplevert, plaatst men een bord dat het parkeren toelaat - opgelost.
Verder moet je dan ook rekening houden met de schuine verlengingen, die als je ze doortrekt tot aan de overkant hun doel missen.
Die missen deels hun doel omdat de rijbaan tegenwoordig zo smal geworden is tegenover de openbare weg in zijn geheel.
Op sommige plaatsen kan men bijna pal aan een afgescheiden fietspad staan en toch nog op 5m van de rand van de rijbaan parkeren ... maar je staat er wel duidelijk hinderlijk.
Van het moment dat je de ganse openbare weg beschouwt, en daar 5m moet afblijven, krijg je een veel groter parkeervrij gebied.
Je moet dan ook bij deze interpretatie de term "naastbijgelegen" lezen als "meest nabijgelegen" en niet de nadruk leggen op "naast".
Inderdaad.
Als men aanliggend bedoeld had, had men aanliggend moeten schrijven en was er geen discussie.
Eventueel zelfs "naastgelegen" - in contrast met "tegenover gelegen"
Met een beter woord dan naastbijgelegen wel ja, maar in die tijd was men nog niet uit de definitie van een kruispunt.
Men wist in 1975 - en vroeger toen het Verdrag opgesteld werd - ongetwijfeld ook al wel wat een kruispunt was.
Het is enkel uiterst algemeen en barslecht beschreven in de wegcode terecht gekomen.
En daarom heeft Cassatie dat verduidelijkt wanneer er discussie was over wat het begrip inhield.